In hoofdstuk 20 van de tekst is er een zin over onze broeder
waarin Jezus ons vraagt om onszelf de vraag te stellen: ‘Wil ik hem werkelijk
als zondeloos zien?’. Dit wordt het onderwerp voor deze morgen.
Belangrijk hier is dat ons niet gevraagd wordt niet te
kijken … . We worden niet gevraagd om onze broeder niet als een lichaam te zien
want dit is in deze wereld praktisch onmogelijk omdat we zo zeer
geïdentificeerd zijn met onze lichamen.
De meeste studenten van de Cursus herinneren zich wellicht
de zin uit hoofdstuk 2 waarin Jezus zegt dat het bijna onmogelijk is om in deze
wereld onze fysieke ervaring te ontkennen (T2.IV.3:8-11) en dat dit een
bijzonder ongepaste vorm van ontkenning is en dit, nogmaals, komt omdat we zo
geïdentificeerd zijn met onze lichamen.
In feite is het zo dat we denken dat we een lichaam zijn die
Een Cursus in Wonderen leest. We denken dat we een boek vasthouden in onze
handen. We denken dat we lezen met onze ogen. We denken dat we naar opnames van
workshops luisteren met onze oren. We denken dat we met ons brein nadenken over
wat we gelezen hebben. We denken dat ons lichaam reageert op dat wat we denken
dat we lezen, enz., enz. en daarom is het praktisch onmogelijk te ontkennen dat
we een lichaam zijn.
Dus zegt Jezus niet om onze fysieke ervaring te ontkennen,
onze visuele waarneming van iemand als een lichaam, net zo min als we datgene
wat het lichaam doet moeten ontkennen. Wat hij ons echter wel vraagt te
ontkennen is de interpretatie van het ego over wat het lichaam doet of hoe het
lichaam er uit ziet. Bijvoorbeeld, wanneer er iemand ziek is, stervende of
gestorven is dan is onze ervaring als een lichaam in deze wereld dat deze
persoon ziek is, dat deze persoon stervende is of dat deze persoon inderdaad
gestorven is en dus niet langer aanwezig is bij ons.
Dat is een leugen. Dat is de interpretatie van het ego
gesteund op zijn geloof dat de afscheiding werkelijk is en dat het lichaam, die
de belichaming vormt van deze gedachte, ook werkelijk is.
In de Cursus wordt ons echter telkens en telkens weer gezegd
dat ‘ideeën hun bron niet
verlaten’ en
dat het idee van de afscheiding nooit zijn bron in de denkgeest verlaten heeft
wat wil zeggen dat er geen lichaam is en dat er geen wereld is. Het is dus de
denkgeest die interpreteert wat de fysieke ogen zien en wat het brein met deze
zintuiglijke gegevens doet. De kwestie dus is wat de denkgeest interpreteert.
In het
Handboek voor Leraren herinnert Jezus ons er aan dat we niet boos worden op een
feit, maar op de interpretatie van dat feit. Het feit is dat het wel zo kan
zijn dat jij mij hebt aangevallen of mensen, met wie ik mij identificeer, hebt
aangevallen. De interpretatie is echter dat je ‘mij’ hebt aangevallen.
Mogelijks heeft jouw lichaam iets gedaan, heeft je mond dingen gezegd, maar dit
heeft niets te maken met ‘mij’ tenzij, zoals het einde van het hoofdstuk 27
zegt, tenzij ik nagelaten heb in te zien dat het mijn droom is. En in deze
context is de droom dat ik de afscheiding wil behouden, die gelooft dat ik van
God gestolen heb, maar dat ik iemand anders hiervoor verantwoordelijk stel. Dat
is mijn droom, een zondebok vinden, iemand vinden op wie ik mijn onbewuste
schuld, over de zonde die ik waarneem als de afscheiding van mijn bron, kan
projecteren. Dat is mijn droom. Daarom is het zo dat ik wil dat mensen mij
aanvallen zodat ik met een beschuldigende vinger naar hen kan wijzen en kan
zeggen: ‘Zie, mijn broeder, door jouw schuld moet ik sterven.’ Het is jouw
fout, niet die van mij. En zoals het in het begin van hoofdstuk 27 staat –
hetzelfde deel waarin de zin ‘Zie, mijn broeder, door jouw toedoen sterf ik.’
staat – dat de zonden van jouw broeder in de Hemel geschreven staan en hem
vooruit gaan. Met andere woorden, God die in de Hemel is ziet de zonden van
iemand anders wat mij dus mij, Hem en de wereld aantoont dat je inderdaad
gezondigd hebt tegenover mijn lichaam dat moet lijden.
Dus,
nogmaals, we worden niet gevraagd om de zondeloosheid te zien van onze broeder,
we worden niet gevraagd om zijn lichaam niet waar te nemen. We worden gevraagd
om te kijken naar onze wens om onze broeder zondeloos te zien. Wil ik mijn
broeder werkelijk als zondeloos zien? En zolang ik mij identificeer met mijn
ego klinkt er een duidelijk ‘nee’. Ik wil hem niet zondeloos zien. Ik wil hem
zondig zien.
Ik
ontken dus niet wat jouw lichaam doet. Ik ontken de interpretatie van mijn ego
van wat jouw lichaam doet, namelijk dat jij ‘mij’ dit aandoet. Dit
rechtvaardigt het hokje waar ik jou als zondaar in plaats en daarom zal God jou
straffen in plaats van mij en dit is gesteund op het basisprincipe van het ego
van ‘de een of de ander’. Als jij de
‘zondaar’ bent, dan ben ik zondeloos. Ben ik de zondaar, dan ben jij zonder
zonde. Nogmaals, om mijn afscheiding te kunnen behouden, waarvan ik geloof dat
ik die van God gestolen heb, is het nodig dat ik iemand anders kan vinden die
ik hiervoor verantwoordelijk stel, omdat dan die persoon in plaats van mijzelf gestraft
zal worden.
Om mijn
broeder dus zondeloos te kunnen zien, om het verlangen te hebben mijn broeder
als zondeloos te zien, moet ik eerst het onderliggende verlangen hebben dat ik
mijn oorspronkelijke belofte aan het ego moet corrigeren, mijn geloof dat het
ego gelijk heeft en dat de Heilige Geest en Jezus ongelijk hebben.
Het
antwoord op deze vraag hangt dus af van mijn keuze van leraar of voor het ego,
met zijn denksysteem van zonde, schuld, angst en straf of voor Jezus, met zijn
denksysteem van vergeving, vrede en genezing. Het antwoord op die vraag is dus
gesteund op de keuze van mijn leraar en de keuze van leraar hangt af van mijn
keuze of ik nog steeds in de droom wil blijven of dat ik er uit wil ontwaken.
Het
komt uiteindelijk neer op die ene fundamentele keuze: wil ik ontwaken of wil ik
in slaap blijven?
Geen opmerkingen:
Een reactie posten