Naarmate je de lessen leest en de oefeningen doet kan je
vaststellen dat er een duidelijke volgorde is. Jezus begint met gewone ideeën
en uitspraken in verband met de wijze waarop we de wereld waarnemen. Hij gaat
dan snel over naar de wijze waarop we onze gedachten waarnemen. Bij les 8 nu
duidt hij duidelijk de verbinding aan tussen onze gedachten en de wereld, de specifieke
oorzaak en het gevolg. Voor het eerst ook spreekt hij in het werkboek over de
onwerkelijkheid van de wereld en brengt hij het idee van projectie naar voren,
een principe dat indirect aangehaald werd in de eerste 7 lessen, maar in de
volgende lessen duidelijker wordt. Jezus geeft tot hiertoe aan dat wat wij zien
betekenisloos is omdat wat wij zien afkomstig is van wat we denken. En wat we
denken (in onze egodenkgeest) is betekenisloos omdat het de ware Betekenis
ontkend. In deze les wordt dit duidelijker omschreven:
(1:1) Dit idee is
natuurlijk de reden waarom jij alleen het verleden ziet.
Les 7 ‘Ik zie alleen het verleden’ introduceerde het idee
dat alles wat we zien betekenisloos is omdat het gesteund is op onze gedachten
uit het verleden. In les 8 gaat Jezus verder en breidt hij zijn betoog over tijd en
het verleden verder uit.
Mijn denkgeest
is voortdurend bezig met voorbije gedachten. Het is niet alleen zo dat we
enkel het verleden zien wat, nogmaals, het thema van les 7 is, maar we zien
enkel het verleden omdat we alleen het verleden denken. Jezus brengt hier het idee naar voren dat wat wij buiten
ons zien afkomstig is van wat wij innerlijk denken, een hoofdthema uit de tekst
‘projectie maakt waarneming’ (T. 13. V. 3:5; T. 21. Inl. 1:1). Wat we geloven
en binnen in ons voor waar hebben aanvaard - of dit nu als kind van het ego is
of als kind van God - het zal zich onmiddellijk weerspiegelen in wat we buiten
ons zien omdat het innerlijke en het uiterlijke een en hetzelfde is. Dit is een
variatie op het elementaire principe van Een Cursus in Wonderen dat ‘ideeën hun bron niet verlaten’. We komen
later nog terug op dit allesomvattende thema. Dat mijn denkgeest voortdurend
bezig is met voorbije gedachten is natuurlijk de reden waarom we alleen maar
het verleden zien (Wd1. 8.1:1). En hoewel dit niet expliciet vermeld is, is het
principe ‘wat we zien is afkomstig van wat wij denken’ hier wel degelijk in
omvat. Daarom:
(1:2) Niemand ziet
werkelijk iets.
Dit is een van de uitspraken waarvan jouw denkgeest, wanneer
je begint met het lezen van de tekst of met de lessen, de neiging heeft dit
verdoezelen omdat je niet echt wil accepteren wat Jezus zegt. Hij bedoelt
echter letterlijk ‘dat niemand werkelijk iets ziet’.
(1:3) Hij ziet
slechts zijn naar buiten geprojecteerde gedachten.
In de tekst en ook wel in het werkboek zijn er verschillende
passages waar Jezus duidelijk maakt dat de ogen van het lichaam niet zien, net
zoals het lichaam niet denkt, voelt, hoort of iets doet. Het doet gewoon
datgene wat de denkgeest het vertelt te doen (onder andere in T. 28. V. 5:3-8;
T. 28. VI. 2:1-9; H. 8.3:3-4:3). Het lichaam kan eigenlijk gezien worden als
een pop of een robot die de orders van zijn meester uitvoert. Dat is waarom wij
niets zien. Alles wat we ‘zien’ - en dit ‘zien’ moet tussen aanhalingstekens
geplaatst worden - is een projectie van wat we hebben gedacht. En zoals we
reeds gezien hebben is wat we gedacht hebben, door naar het ego te luisteren,
gewoon niets.
(1:4) Het feit dat je
denkgeest steeds bezig is met het verleden is de oorzaak van de verkeerde
opvatting van tijd waaronder jouw zien lijdt.
Zowel in het voorwoord als in de bespreking van de inleiding
van het werkboek heb ik gezegd dat een manier om de tijd - zoals wij die kennen
- te begrijpen, d.w.z. lineair – verleden, heden en toekomst - is door er
bewust van te zijn dat het niets meer is dan een weerspiegeling of een schaduwbeeld
van het denksysteem van zonde, schuld en angst van het ego. Wanneer we er voor
gekozen hebben om onze individualiteit boven de Eenheid van de Heilige Geest te
stellen en deze individuele identiteit wilden behouden, heeft het ego voor ons
het denksysteem van zonde, schuld en angst opgebouwd.
Om deze belangrijke
dynamiek nog eens te herhalen: zonde zegt
dat we in het verleden tegenover God gezondigd hebben; we ervaren, in wat het
ego het ‘heden noemt, schuld over
hetgeen we gedaan hebben en gezien schuld altijd om straf vraagt zijn we bang (angstig) voor de straf van God,
straf waarvan we geloven dat we die verdienen. En deze angst voor straf wijst
natuurlijk naar de toekomst.
Wanneer je deze onheilige drie-eenheid van zonde
(verleden), schuld (heden) en angst (toekomst) in gedachten houdt terwijl je
deze eerste alinea leest, wordt dit veel duidelijker. Wanneer we naar buiten
kijken zien we een wereld die door tijd geregeerd wordt. En het is natuurlijk
ook een wereld van ruimte. Tijd en ruimte, zoals de tekst het beschrijft, zijn
twee zijden van dezelfde vergissing (T. 26. VIII. 1:3-5)
Alles wat we dus
buiten ons zien, zien we in termen van het verleden omdat we dit door de lens
van onze individuele identiteit zien. Die identiteit vindt zijn oorsprong in
zonde, het geloof dat we ons van God afgescheiden hebben en nu als aparte
entiteiten bestaan. En gezien we in een strijd met God verwikkeld zijn, een
thema dat we later zullen behandelen, komt dit er op neer dat we geloven dat we
met iedereen in een strijd verwikkeld zijn.
Met als gevolg dat elke perceptie, elke waarneming
in onze wereld gericht met deze kwestie van speciaalheid omgaat: wie is de
speciale persoon die zal winnen en welk speciaal iemand zal er verliezen.
Wanneer dit een rechtstreekse expressie is neemt dit de vorm aan van speciale
haat, indirect wordt het speciale liefde. Bovendien vindt speciaalheid haar
oorsprong in het begrip van het ego over tijd die, nogmaals, voorkomt uit het
geloof in zonde, schuld en angst. De wortels van speciaalheid zitten dus in het
verleden. Het ‘misverstand over tijd’ is dat tijd werkelijk is - verleden, heden
en toekomst - en dat dit heden en die toekomst rechtstreeks veroorzaakt worden door
het verleden.
Bovendien is de toekomst eerder een uitbreiding van het nu van
het ego.
Het heden van het ego is niet het ‘heden’ waar Een Cursus in
Wonderen naar verwijst als het ‘heilig ogenblik’. Gezien deze ervaring zijn
oorsprong niet vindt binnen de tijd, vindt het ook zijn oorsprong niet in
zonde, schuld en angst. Het vindt zijn oorsprong in het juist gerichte denken
van de Heilige Geest in Wiens visie – die niet gebaseerd is op het verleden en
al zeker niet op speciaalheid – het middel voor liefde wordt dat ons terug naar
binnen leidt.
(1:6) Hij (je
denkgeest) kan daarom tijd niet
begrijpen en kan in feite niets begrijpen.
Dit is omdat alles wat we denken te begrijpen voortkomt uit
de schijnbare realiteit van de ruimtelijke en tijdelijke wereld. Zolang wij ons
als individuen afgescheiden en autonoom blijven identificeren, moeten we
blijven geloven in de compleetheid van het hele egosysteem. Alles wat we daarom
waarnemen is een schaduw van zijn illusoire afscheidingsgedachte, wat wil
zeggen dat we helemaal niets begrijpen.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten