(1:1)
Misschien is het je nog niet helemaal duidelijk dat elke beslissing die jij
neemt een keuze is tussen grief en wonder.
We denken dat de beslissingen die we
nemen keuzes zijn tussen A en B, keuzes die altijd als extern worden gezien.
Zie ik deze persoon of zal ik deze zien? Ga ik hierheen of ga ik daarheen?
Jezus zegt ons dat deze keuzes slechts vormen zijn die de onderliggende en enige
keuze bedekken: kies ik voor het ego of kies ik voor de Heilige Geest, kies ik
voor aanval of vergeving, zal ik ontstemd zijn of kies ik voor het wonder?
(1:2)
Elke grief staat als een donker schild van haat voor het wonder dat het
verbergen wil.
We moeten opmerkzaam zijn voor de doelgerichte
aard op van grieven. We hebben reeds kunnen zien dat doelstelling heel
belangrijk is in Een Cursus in Wonderen en Jezus zegt ons dat de enige vraag
die we moeten stellen is: waar is het voor, waartoe dient het? (T. 17. VI.
2:1-2) Het doel die we aan een situatie geven is de enige betekenis die het
heeft. Een grief is een verdediging, een ‘donker schild van haat’ dat ervoor
zorgt dat we niet voor het wonder kiezen ‘dat het verbergen wil’. Wanneer we
boos zijn of wanneer we oordelen is dat niet voor de reden die wij denken. We
geloven dat onze boosheid veroorzaakt wordt door iets buiten ons: door iets wat
iemand doet of zegt of door een situatie die we niet leuk vinden. Deze zin laat
ons echter weten dat het werkelijke doel is om het wonder voor onze visie te
verbergen.
(1:3) En
als je het voor je ogen omhoog houdt, zal je het wonder erachter niet zien.
Waarom willen we het wonder niet zien?
Als we dat zouden doen moeten we naar binnen kijken en zouden we on realiseren
dat we in de war zijn omdat we de verkeerde keuze gemaakt hebben. Met andere
woorden, wij zijn de dromers van onze droom en hebben daarom als de enige de
macht om ze te veranderen. Maar dat is wel het laatste wat het ego wil dat we
zouden ontdekken. Wat het geloof in de werkelijkheid van het ego behoudt is het
feit dat we ons niet meer herinneren dat wij het zelf gemaakt hebben. Op
zichzelf bestaat het ego niet wat dan ook wil zeggen dat de wereld die eruit
voortgekomen is ook geen bestaan kent. Hun schijnbare realiteit berust in de
kracht van de denkgeest van de Zoon die hier geloof aan hecht. Het probleem van
het ego is niet de Liefde van God want daar heeft het geen enkele weet van. Het
probleem van het ego is de keuzemaker, is de kracht van de denkgeest van de
Zoon om te kiezen. Dat betekent dat op gelijk welk ogenblik – het heilig
ogenblik – de Zoon deze kracht kan intrekken en in plaats daarvan kan kiezen
voor het wonder van de Heilige Geest. In dat ogenblik verdwijnt het ego net
zoals ons individueel bestaan. Dat is de angst van het ego: verlossing, niet
kruisiging (T. 13. III. 1:10-11). Om er zeker van te zijn dat dit niet gebeurt
heeft het ego een denksysteem van zonde, schuld en angst uitgewerkt, projecteert
dit waardoor een wereld wordt gevormd waarin we het grieven kunnen verdedigen
en er blijven aan vasthouden. Het is de verdediging voor de schuld die in onze
denkgeest is en is op zijn beurt een verdediging tegen de liefde in onze denkgeest.
Het ‘schild van de haat’ voorkomt dat wij het wonder zien en belet tevens dat
wij ervoor zouden kiezen.
(1:4)
Toch wacht het al die tijd op jou in het licht, maar jij ziet in plaats daarvan
jouw grieven.
De correctie van het wonder – die de
enige correctie is - wacht. Strikt genomen, wanneer je de Liefde
van de Heilige Geest van je af wil houden dan hoef je hiervoor alleen maar met
iemand ruzie maken. In het Handboek voor Leraren zegt Jezus in de context van
de vrede van God:
Gods vrede kan nooit komen waar woede is, want woede ontkent
noodzakelijkerwijs dat vrede bestaat. Wie woede in enig opzicht of in enige
omstandigheid als gerechtvaardigd ziet, verklaart dat vrede geen betekenis
heeft en moet wel geloven dat ze (de vrede) niet kan bestaan. (HvL. 20. 3:3-4)
Boosheid is als een stevig schild of als
een muur waarachter de Liefde van God is. Wanneer je bang bent voor deze
Liefde, wetende dat in aanwezigheid hiervan je speciaalheid verdwijnt, hou je
het buiten je bereik door iemand aan te vallen, fysiek, verbaal of in
gedachten. Welke vorm deze boosheid aanneemt doet er niet toe, de dynamiek
ervan is dezelfde: de duisternis van onze grieven die het licht van het wonder
bedekken.
(2:1-2)
Vandaag gaan we aan die grieven voorbij om in plaats daarvan naar het wonder te
kijken. We zullen de manier waarop jij kijkt omkeren door niet toe te laten dat
je zicht stopt voordat het ziet.
Wat hier wordt aangegeven is dat onze
ogen niet de instrumenten zijn waarmee we kijken. Echt zien of visie, vindt
plaats in de denkgeest, zoals we al vaak hebben kunnen zien. Dit gebeurt enkel
wanneer we voor Jezus kiezen als de bron voor onze visie. Hem uitsluiten maakt
ons blind. In ons ‘zien’ we dan afscheiding en zonde en denken daarom dat er
buiten ons een afgescheiden en zondige wereld te zien is. Maar dat is niet
zien. Om terug te keren naar onze eerder aangehaalde regel: ‘Niets zo
verblindend als de waarneming van vorm’ zien we deze nu in zijn groter geheel:
Alles wat de ogen van het lichaam kunnen zien is een fout, een
vergissing in de waarneming, een vervormd fragment van het geheel, verstoken
van de betekenis die het geheel eraan zou geven. … De ogen van het lichaam zien
alleen vorm. Ze kunnen niet verder zien dan datgene waarvoor ze werden gemaakt.
En ze werden gemaakt om vergissingen te zien en niet om daarachter te kijken.
Ze hebben zonder meer een vreemde waarneming, want ze kunnen alleen illusies
zien en zijn niet in staat achter de granieten versperring der zonde te kijken,
waardoor ze stilhouden bij de buitenste vorm van niets. Voor deze verwrongen
vorm van visie is de buitenkant van alles, de muur die tussen jou en de
waarheid staat, volkomen waar. Maar hoe kan zicht dat stopt bij niets alsof het
een massieve muur is, waarlijk zien? Het is tegengehouden door de vorm, want
het werd gemaakt om te waarborgen dat niets anders dan vorm zal worden
waargenomen.
Deze ogen, niet gemaakt om te zien, zullen nooit zien. Want het idee waarvoor ze staan, heeft zijn maker niet verlaten en het is hun maker die met behulp daarvan ziet. Wat was het doel van hun maker anders dan niet te zien? Hiervoor zijn de ogen van het lichaam het perfecte middel, maar niet om te zien. Zie hoe de ogen van het lichaam op uiterlijkheden rusten en daar niet aan voorbij kunnen gaan. Kijk hoe ze stoppen bij het niets en niet in staat zijn om achter de vorm naar de betekenis te gaan. Niets zo verblindend als de waarneming van vorm. Want het zien van vorm betekent dat begrip aan het zicht is onttrokken. (T. 22. III. 4:3; 5:3-6:8)
Deze ogen, niet gemaakt om te zien, zullen nooit zien. Want het idee waarvoor ze staan, heeft zijn maker niet verlaten en het is hun maker die met behulp daarvan ziet. Wat was het doel van hun maker anders dan niet te zien? Hiervoor zijn de ogen van het lichaam het perfecte middel, maar niet om te zien. Zie hoe de ogen van het lichaam op uiterlijkheden rusten en daar niet aan voorbij kunnen gaan. Kijk hoe ze stoppen bij het niets en niet in staat zijn om achter de vorm naar de betekenis te gaan. Niets zo verblindend als de waarneming van vorm. Want het zien van vorm betekent dat begrip aan het zicht is onttrokken. (T. 22. III. 4:3; 5:3-6:8)
Daarom leert Jezus ons om nooit onze
waarnemingen te vertrouwen. Ze zijn gebaseerd op de vorm, het schaduwgedeelte
van het denksysteem van afscheiding en schuld van het ego.
(2:3) We
zullen niet voor het schild van haat blijven wachten, maar het neerleggen en in
stilte onze ogen rustig opslaan om de Zoon van God te aanschouwen.
In de beginjaren van onze studie van
Een Cursus in Wonderen is het bijna onvermijdelijk dat het aanschouwen van de
Zoon van God iets buiten ons is. Het is pas later na een tijdje werken met de
Cursus werken dat we ons bewust worden dat de Zoon van God niets te maken heeft
met iets wat onze fysieke ogen zien, maar dat we hem in de denkgeest ervaren en
een beeld is die we op anderen projecteren. De zoon die we dus binnen in ons
werkelijk maken, wordt buiten ons waargenomen: projectie maakt perceptie. Vooraleer we onze innerlijke waarneming
van de Zoon, van schuldig naar zondeloos, kunnen veranderen, moeten we eerst
erkennen dat wij de Zoon zijn en niet iemand anders. Pas dan zullen we met
plezier ons schild van haat neerleggen.
(3:1-2)
Hij wacht op jou achter je grieven en wanneer jij ze neerlegt, zal hij in een
stralend licht verschijnen, overal waar eerst je grieven stonden. Want elke
grief is een belemmering voor je zicht en zodra die is opgeheven, zie je de
Zoon van God waar hij altijd is geweest.
De Zoon van God is altijd in zijn
Vader geweest, Die hij nooit heeft verlaten. Daarom is hij altijd in de
denkgeest die de herinnering van zijn Bron bevat. Het Verzoeningsprincipe
herinnert er ons aan dat de duisternis van onze haat geen kracht heeft over het
licht; de grieven van het ego kunnen het licht op het gelaat van Christus niet
weerstaan.
(3:3) Hij
staat in het licht, maar jij was in het duister.
De Zoon van God is de Christus die in
ons juiste denken verblijft via de Heilige Geest ook al hebben we hem gehuld in
sluiers van afscheiding, schuld en haat. Dit zijn de sluiers waar wij in onze
misleide geest voor gekozen hebben zodat zij het licht in ons bewustzijn konden
vervangen.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten