(1:1-2) Het idee voor vandaag is een uitbreiding van het vorige. Jij
denkt niet over licht in termen van kracht, noch over duisternis in termen van
zwakheid.
Dit komt omdat we denken dat de
duisternis van ons egosysteem onze kracht is. In de mate dat we over onszelf
denken als speciaal, in die mate ligt onze kracht in de duisternis van de
afscheiding. Inderdaad, ons afgescheiden zelf blijft gehandhaafd door
speciaalheid, een wezenlijk deel van de duistere wereld van het ego. We denken
dus niet over het licht als kracht, omdat licht - het Verzoeningsprincipe – een
einde maakt aan onze afgescheiden identiteit. Vanuit het standpunt van het ego
gezien maakt licht ons daarom zwak omdat dit het denksysteem van de duisternis
ongedaan maakt. Onze verwarring over wat kracht en zwakte vormt is dezelfde
verwarring als deze tussen vreugde en pijn, vrijheid en gevangenschap (T. 7.
X.; T. 8. II)
(1:3-5) Dat komt doordat jouw idee van wat zien betekent verstrengeld
is met het lichaam en zijn ogen en brein. Daarom geloof je dat jij kunt
veranderen wat je ziet, door kleine stukjes glas voor je ogen te plaatsen. Dit
is een van de vele magische ideeën die voortkomen uit de vaste overtuiging dat
jij een lichaam bent en dat de ogen van het lichaam kunnen zien.
Net zoals in les 76 steekt Jezus
ook hier weer de draak stak met de wetten van de wereld en onze
aanhankelijkheid eraan. Gezien onze identificatie met het lichaam volgen we deze
wetten. Het echte probleem heeft dus niets te maken met het lichaam zelf, maar
met de beslissing van de denkgeest om afgescheiden te zijn: eerst als gedachte
en dan als een lichaam. Dus is het niet de wet van het lichaam die invloed op
ons heeft, maar is het onze keuze. Wij zijn de cipiers, niet het lichaam. We zitten
enkel door onze gedachten gevangen.
(2) Je gelooft ook dat de hersenen van het lichaam kunnen denken. Als
je ook maar iets van de aard van het denken begreep, zou je alleen maar kunnen
lachen om dit waanzinnige idee. Het is net alsof je denkt dat jij de lucifer
vasthoudt waarmee de zon ontstoken wordt en hem al zijn warmte wordt verschaft
of dat jij de wereld in je hand houdt, waarin ze veilig besloten ligt tot jij
haar laat gaan. Toch is dit niet dwazer dan te geloven dat de ogen van het
lichaam kunnen zien of dat de hersenen kunnen denken.
Op geen enkele manier kan iemand
die Een Cursus in Wonderen leest en zich identificeert met het lichaam enig
begrip hebben over deze alinea. Jezus zegt dat het lichaam niet denkt en niet
ziet, wat een andere manier is om te zeggen dat het lichaam niet bestaat. Het
probleem is dat we dit als een lichaam lezen en dat we zien wat we lezen al wordt
hier gezegd dat we met onze ogen niet kunnen zien. We denken over hetgeen we
lezen, ook al wordt hier gezegd dat we niet met de hersenen denken. Het schrikt
veel studenten af om deze tegenstelling in overweging te nemen omdat de impact
ervan groot is. Jouw ogen en brein worden ontkent door de woorden die je leest
en waar je over nadenkt. Waar blijft de jij dan? Dit is een vraag die teruggaat
naar een vraag uit de vorige les: ‘Wanneer je geen lichaam bent, wat ben je
dan?’ Wanneer het niet je brein is dat denkt, wie is er dan aan het denken? En
nog een stap verder: wie leest er dan wel deze Cursus en doet de lessen?
Wanneer je hier serieus nadenkt over wat Jezus zegt dan moet je je
onvermijdelijk voorbij je brein en je lichaam bewegen. Dan komt de angst naar
boven.
Het is belangrijk om, terwijl je
met Een Cursus in Wonderen werkt, zorgvuldig te letten op de woorden ervan. Het
doel van Jezus is om onze sterke identificatie met het lichaam te doorbreken. We
staan er spijtig genoeg niet bij stil dat het bestuderen van een de Cursus al
een paradox is: we studeren met organen die niet kunnen zien of denken.
Nogmaals, wanneer je goed oplet wat dit over jou zegt dan is angst
onvermijdelijk. Het doel is echter niet om jou te laten rondlopen in een
eeuwigdurende gespannen toestand, maar met een groot vraagteken in je
denkgeest. Zoals Jezus het stelt in de tekst:
Om deze cursus
te leren dien je bereid te zijn iedere waarde die jij eropna houdt in twijfel
te trekken. Niet één kan er verborgen en in het duister gehouden worden of deze
zal jouw leerproces in gevaar brengen. (T. 21. Inl. 2:1-2)
Wanneer jij je realiseert dat Jezus
jou niet vraagt om je lichamelijke identificatie op te geven maar eerder om het
in vraag te stellen, zal er ook geen angst zijn. Er is angst wanneer je gelooft
dat jouw speciale relatie met je lichaam van je wordt afgenomen. Er wordt ons
echter slechts gevraagd dat we zouden kijken naar ons geloof erin als de bron
voor ons plezier en geluk. Dit ongemak zal verdwijnen naarmate we meer en meer naar
Jezus gaan en zeggen: ‘Ik begrijp wat je me wil zeggen en het maakt me bang.’
Een dergelijke eerlijkheid helpt om de angst te verminderen, wat wil zeggen dat
wanneer Een Cursus in Wonderen je zenuwachtig maakt het is omdat je niet echt
kijkt met Jezus. Bovendien is het best mogelijk dat wanneer je deze cursus
leest en geen vijandige reactie voelt dat je niet voldoende aandacht schenkt
aan hetgeen gezegd wordt. Met andere woorden, vooraleer je naar Jezus gaat voor
hulp, voel je je eerst ongemakkelijk. Dit idee zien we uitgedrukt in het begin
van ‘de gelukkige leerling’ in regels die we reeds in beschouwing hebben
genomen:
Jij die je met
huid en haar hebt overgeleverd aan ellende, dient eerst in te zien dat je
ellendig en niet gelukkig bent. Zonder dit contrast kan de Heilige Geest niet
onderwijzen, want jij gelooft dat ellende geluk is. (T. 14. II. 1:2-3)
We hebben de ervaring van ellende en
angst nodig want dat is wat ons motiveert om naar Jezus te gaan om hulp te
vragen. Eens we dit gedaan hebben kan hij ons het contrast leren tussen het
geluk en de vrede die hij ons biedt en de ellende en angst die we als normaal zijn
gaan beschouwen. Lees alinea 2 nog eens en denk na over de jij die je denkt dat je bent en die dit leest. Ik verzeker je dat
de angst zal komen wanneer je deze les zorgvuldig leest en erover nadenkt.
Het idee dat we lichamen zijn is waanzinnig
en zelfs arrogant. Onze lichamelijke identificatie weerspiegelt de gedachte dat
onze inherente zwakte de machtige kracht van God omver heeft geworpen. Het is
dezelfde arrogantie die Jezus in de tekst beschrijft: de zonnestraal die denkt
dat hij de zon is of de kleine rimpeling die denkt dat hij de oceaan is:
Dit fragment van
je denkgeest is er zo’n nietig deeltje van dat jij, kon je oog hebben voor het
geheel, ogenblikkelijk in zou zien dat het net zoiets is als het kleinste
zonnestraaltje in vergelijking tot de zon, of als het geringste rimpelingetje
aan de oppervlakte van de oceaan. In zijn verbazingwekkende arrogantie heeft
dit nietige zonnestraaltje besloten de zon te zijn en roept dit nauwelijks
waarneembare rimpelingetje zichzelf uit tot oceaan. (T. 18. VIII. 3:3-4)
Voor het ego is daarom het idee dat
we niet kunnen zien of denken belachelijk, maar voor ons juist gericht denken
is dit de enige werkelijkheid van de wereld en de weg uit de hel.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten