In deze les heeft Jezus het voor
een groot deel over het lichaam. Niet het lichaam maar ons geloof erin is het
probleem want het lichaam dient als verdediging voor de bron, namelijk de
schuld in onze denkgeest.
(1:1) Hoewel we hebben vastgesteld dat het verlossingsplan van het ego
het tegendeel is van dat van God, hebben we nog niet benadrukt dat het een
actieve aanval is op Zijn plan en een doelbewuste poging dat te vernietigen.
Wanneer we bij ons oordelen en
vasthouden aan grieven deze ‘doelbewuste poging’ onmiddellijk zouden ervaren, zouden
we er ook gelijk mee ophouden. Het ego scheidt echter oorzaak af van het gevolg.
Zo zijn we niet bewust wat we in feite aan het doen zijn en blijven hiermee doorgaan.
Jezus haalt in de tekst hetzelfde punt aan daar waar hij het venijn van een
speciale relatie bespreekt en we lezen dat we hiermee niet enkel het
vergevingsplan van God teniet doen, maar we bovendien God Zelf vernietigen:
Als je de
speciale relatie als een triomf over God zou zien, zou je die dan willen? Laten
we niet denken aan haar angstaanjagend karakter, noch aan de schuld die ze
onvermijdelijk met zich brengt en evenmin aan de droefheid en eenzaamheid. Want
dat zijn slechts kenmerken van de hele afscheidingsreligie en van de algehele
context waarin die gedacht wordt voor te komen. Het centrale thema in haar
litanie aan het offer is dat God moet sterven opdat jij kunt leven. En juist
dit thema wordt in de speciale relatie uitgespeeld. (T. 16. V. 10:1-5)
Het is van essentieel belang dat wij
de gevolgen herkennen van onze oordelen. Ertegen kiezen zou anders geen enkele
betekenis hebben.
(1:2) Bij die aanval worden God de eigenschappen toegedicht die
feitelijk eigen zijn aan het ego, terwijl het ego de eigenschappen van God
schijnt aan te nemen.
Dit is een heel belangrijk thema in
Een Cursus in Wonderen. Het helpt ons te begrijpen waarom de wereld zo’n
afschuwelijk beeld van God heeft gemaakt: de vernietiger, wreker, bestraffer,
scheidsrechter van de speciaalheid, enz.
We projecteren onze onbewuste
gedachten die we over onszelf hebben en zien ze nu in God aanwezig. We hebben
dit in de vorige les besproken waarbij we de weerlegging uit de tekst hebben
geciteerd over de onmogelijkheid om God niet
als een lichaam waar te nemen eens wij onszelf ervaren in een lichaam – projectie maakt perceptie. Het is niet
alleen ons geloof in een lichaam dat we op God projecteren maar tevens het
onderliggende denksysteem van zonde, schuld en angst. Gegeven de
onveranderlijke aard van dit fundamentele principe van de denkgeest, nogmaals, projectie maakt perceptie, kan het niet
zo zijn dat we onze onbewuste kenmerken van zelfzucht en haat niet zouden
projecteren op onze Schepper. In de volgende beelden van de zon en de
zonnestraal, de oceaan en de rimpelingetje op het water, wordt God door dit
kleine zelf waargenomen als het monster:
In zijn
verbazingwekkende arrogantie heeft dit nietige zonnestraaltje besloten de zon
te zijn en roept dit nauwelijks waarneembare rimpelingetje zichzelf uit tot
oceaan. Denk je eens in hoe alleen en angstig deze kleine gedachte is, deze
oneindig kleine illusie, die zichzelf afgezonderd houdt tegenover het
universum. De zon wordt de ‘vijand’ van het zonnestraaltje en wil het
verslinden en de oceaan jaagt het rimpelingetje angst aan en wil het
verzwelgen. (T. 18. VIII. 3:4-6)
Bovendien is het ook zo dat, wanneer
we een ander principe van het ego van de
een of de ander volgen, wat eens God was nu wij geworden zijn. Wij, het
afgescheiden en autonoom ego-zelf, zijn nu de scheppers geworden. We zullen op
deze fundamentele dynamiek van het ego later in het werkboek nog terugkomen.
(2) De fundamentele wens van het ego is Gods plaats in te nemen. In
feite is het ego de fysieke belichaming van die wens. Want het is die wens die
de denkgeest met een lichaam schijnt te omgeven, hem afgescheiden en geïsoleerd
houdt en niet in staat de denkgeest van anderen te bereiken, tenzij via het
lichaam dat werd gemaakt om hem gevangen te houden. De beperking van
communicatie kan niet het beste middel ter uitbreiding van communicatie zijn.
Toch wil het ego jou doen geloven dat dit wel zo is.
Dit zijn ondubbelzinnige uitspraken
over de basiseigenschappen van het ego, zijn verlangen om autonoom,
onafhankelijk en vrij te zijn en dan te geloven dat het deze onmogelijkheid
heeft volbracht! Het lichaam, de fysieke
belichaming van die wens (van het ego), is nu de vervanging van God en staat op
zichzelf. In de tekst leert Jezus ons dat het lichaam een beperking van de
liefde is (T. 18. VIII. 1:2). Nochtans is in de Cursus communicatie het lied
van de onbegrensde liefde die de Vader en de Zoon voor elkaar zingen, een lied
van perfecte eenheid en vereniging. Het lichaam houdt die werkelijkheid
afgescheiden van ons bewustzijn. De
passage uit ‘De kleine tuin’ benoemt ook dit idee dat het lichaam ons
afgescheiden houdt van God, uit zoals we in deze representatieve passage kunnen
zien:
God kan niet in
een lichaam komen, noch kun jij je daar met Hem verbinden. Het zal altijd
lijken alsof een beperking van liefde Hem buitensluit en jou van Hem gescheiden
houdt. Het lichaam is een nietig hekje rond een klein deel van een glorierijk
en compleet idee. Het trekt een cirkel, oneindig klein, rond een minuscuul
segment van de Hemel dat zich van het geheel heeft afgesplitst en het
verkondigt dat jouw koninkrijk daarbinnen ligt, waar God geen toegang vindt.
(T. 18. VIII. 2:3-6)
In de volgende twee alinea’s legt
Jezus uit dat wanneer we aan grieven vasthouden dit altijd tegenover een
lichaam is. Dit verwijst naar het idee van les 161 dat zegt dat haat specifiek
is. Wanneer ik wil haten dan moet er een lichaam buiten mij zijn die gehaat kan
worden. Jezus helpt ons met de bewustwording dat onze grieven samengaan met
lichamen, het tegenovergestelde van onze identiteit als geest:
(3) Ook al is de poging om de beperkingen te handhaven die een lichaam
tracht op te leggen hier overduidelijk, het is misschien niet zo duidelijk
waarom grieven koesteren een aanval is op Gods verlossingsplan. Maar laten we
eens het soort zaken onder de loep nemen waarom jij geneigd bent grieven te
koesteren. Zijn ze niet altijd verbonden met iets wat een lichaam doet? Iemand
zegt iets wat jou niet aanstaat. Hij doet iets wat jou ergert. Hij ‘verraadt’
zijn vijandige gedachten door zijn gedrag.
Herinner je de rol die het lichaam
speelt in het plan van het ego om de Zoon van God geestloos te houden. Het is niet
alleen de bewering van het ego dat de afscheiding daadwerkelijk is gebeurd,
maar is bovendien de hoop dat het lichaam van iemand anders een veilige
schuilplaats vormt voor onze schuld. Dus dwalen de ogen van onze lichamen
gemeen rond in hun wereld klaar om het eerste het beste bewijs aan te grijpen
dat onze broeder de zondaar is en ons onschuldig achterlaat, vrij van elke vorm
van bedreiging van straf. Onze broeder ‘zegt iets wat (ons) niet aanstaat’
omdat wij willen dat hij iets zegt dat ons niet aanstaat. Dit betekent niet dat wij niet
verantwoordelijk zijn voor wat hij zegt, maar we zijn wel degelijk
verantwoordelijk voor onze interpretatie van wat hij gezegd heeft. Met andere
woorden, wij willen dat de vijandigheid, die op onszelf gericht is, in iemand
anders is en geven zo ‘de hongerige honden van de angst’ (T.19. IV. A. 15:6)
van het ego vorm:
De boodschappers
van de angst krijgen nors de opdracht schuld op te sporen, ieder greintje kwaad
en zonde dat ze kunnen vinden te koesteren en op straffe des doods niets ervan
te verliezen en het eerbiedig voor hun heer en meester neer te leggen. … De
boodschappers van de angst worden door een schrikbewind afgericht en ze beven
wanneer hun meester ze oproept hem te dienen. … Zijn boodschappers sluipen
schuldbewust weg in hun hongerige zoektocht naar schuld, want hun meester
hongert ze uit, laat ze verkleumen en maakt ze heel vals en vergunt ze alleen
zich tegoed te doen aan wat ze naar hem hebben teruggebracht. Geen enkele
flinter schuld ontsnapt aan hun hongerige ogen. En in hun bloeddorstig zoeken
naar zonde storten zij zich op elk levend wezen dat ze zien en slepen het
schreeuwend voor hun meester om te worden verslonden. … Want ze zullen je
berichten brengen van botten, vel en vlees. Hun is geleerd naar het
bederfelijke op zoek te gaan en terug te keren met de strot vol bedorven en
verrotte dingen. Voor hen zijn dergelijke dingen prachtig, want ze lijken hun
knagende, razende honger te stillen. (T. 19. IV. A. 11:2; 12:3,5-7; 13:2-4)
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten