dinsdag 9 oktober 2018

Les 56



(1) Mijn aanvalgedachten zijn een aanval op mijn onkwetsbaarheid. (26)

(1:2) Hoe kan ik weten wie ik ben wanneer ik mezelf voortdurend aangevallen zie?

Als Zoon van God ben ik totaal onkwetsbaar, maar in mijn identificatie met het ego zie ik mezelf als kwetsbaar omdat schuld om straf vraagt en omdat ik voel me een slachtoffer door de tegenaanval van God die ik verwacht al ben ik me daar niet bewust van. Wanneer ik geloof dat iedereen mij zal aanvallen dan kan ik niet zijn zoals God mij heeft geschapen: onschuldig en onkwetsbaar. Dus redeneert het ego als het kan bewijzen dat de Zoon van God wel kwetsbaar is – het doel van het lichaam – hoe kan ik dan de Zoon van God zijn? Deze redenatie is duidelijk voorgesteld in de volgende passage uit ‘Wat is het lichaam?’ iets waar we veel later nog veel op zullen terugkomen:

De voorbijgaande aard van Gods Zoon is immers het ‘bewijs’ dat zijn omheiningen werken en de taak uitvoeren die zijn denkgeest ze toebedeelt. Want als zijn éénzijn nog steeds onaangetast was, wie zou dan kunnen aanvallen en wie zou aangevallen kunnen worden? Wie zou overwinnaar kunnen zijn? En wie diens prooi? Wie zou slachtoffer kunnen zijn? En wie de moordenaar? En als hij niet doodging, welk ‘bewijs’ is er dan dat Gods eeuwige Zoon kan worden vernietigd? (Wd2. 5.2:3-9)

(1:3) Pijn, ziekte, verlies, ouderdom en dood lijken me te bedreigen.

Het is essentieel dat wij ons realiseren dat we in een wereld van pijn, ziekte, verlies, ouderdom en dood leven, een wereld die bedachtzaam is gekozen door onze ego’s om te bewijzen dat het denksysteem van afscheiding juist is en dat de Verzoening van de Heilige Geest verkeerd is.

(1:4-5) Al mijn hoop, al mijn wensen en plannen lijken overgeleverd aan de genade van een wereld waarover ik geen controle heb. Toch zijn volmaakte veiligheid en volledige vervulling mijn erfgoed.

Jezus verwijst hier naar de gespleten denkgeest en naar het feit dat we de keuze kunnen maken om onszelf te zien in een staat van constante verschrikking, angst en kwetsbaarheid of in een staat van voortdurende veiligheid. Wij zijn niet ‘overgeleverd zijn aan de genade van dingen buiten ons bereik, van krachten waarover we geen controle hebben’ want de waarheid is dat ons ‘Zelf de bestuurder is van het universum’ (Wd2. 253)

(1:6-8) Ik heb geprobeerd mijn erfgoed weg te geven in ruil voor de wereld die ik zie. Maar God heeft mijn erfgoed veilig voor mij bewaard. Mijn eigen werkelijke gedachten zullen mij leren wat het is.

Het kan niet genoeg gezegd worden dat om tot bij onze werkelijke gedachten te komen we eerst onze onwerkelijke gedachten moeten loslaten en dat kunnen we niet doen wanneer we niet weten dat die zo zijn. We kunnen dit echter wel leren door te begrijpen dat de wereld die we waarnemen de wereld is die wij gemaakt hebben en daarom onwerkelijk gezien ze een projectie is van onze onwerkelijke gedachten van afscheiding en schuld. Onze echte erfenis is een geliefd en waardevol Kind van God, niet het kind van het ego van schuld en angst. Zoals Jezus besluit in ‘de schat van God’:

Wat God voor jou gewild heeft is van jou. Hij heeft Zijn Wil geschonken aan Zijn schat, wiens schat dit is. Jouw hart is waar jouw schat is, evenals het Zijne. Jij die door God bemind bent, bent volkomen gezegend. Neem dit van mij aan en bevrijd de heilige wil van al degenen die even gezegend zijn als jij. (T. 8. VI. 10:1-4)

(2) Ik wil niets liever dan zien. (27)

(2:2-6) Omdat ik inzie dat wat ik zie een weerspiegeling is van wat ik denk te zijn, besef ik dat visie mijn grootste behoefte is. De wereld die ik zie, getuigt van het angstwekkende karakter van het zelfbeeld dat ik heb gevormd. Als ik mij herinneren wil wie ik ben, is het noodzakelijk dat ik dit beeld van mezelf laat gaan. Wanneer dit door de waarheid wordt vervangen, zal visie mij zeker worden geschonken. En met deze visie zal ik met mildheid en liefde de wereld en mezelf beschouwen.

Jezus komt telkens weer terug op hetzelfde centrale gedachtegoed dat onze waarnemingen een weerspiegeling zijn van ons zelfbeeld van of een kind van God of een kind van het ego. Visie corrigeert deze slechte en angstige mispercepties van het ego door onze Identiteit als spirit te weerkaatsen. Visie maakt dus het egodenksysteem ongedaan. Zoals we kunnen lezen in de tekst: het ego spreekt altijd als eerste (T. 5. VI. 3:5) en de Heilige Geest is het Antwoord:

Het ego spreekt een vonnis uit en de Heilige Geest herroept die beslissing, ongeveer zoals een hoger gerechtshof in deze wereld de macht heeft om beslissingen van een lager hof te herroepen. De beslissingen van het ego zijn altijd verkeerd, omdat ze gebaseerd zijn op de vergissing ter instandhouding waarvan ze genomen werden. (T. 5. VI. 4:1-2)

Met visie die de plaats van het oordeel heeft ingenomen kijken wij uit op een wereld van eenheid, vrede en liefde, ongeacht wat onze fysieke ogen waarnemen.

(3) Ik wil niets liever dan anders zien. (28)

(3:2-3) De wereld die ik zie, houdt mijn angstwekkende zelfbeeld in stand en garandeert de voortzetting ervan. Zolang ik de wereld zie zoals ik die nu zie, kan de waarheid niet tot mijn bewustzijn doordringen.

Het doel van deze geprojecteerde wereld is om mijn zelfbeeld van angst en schuld in stand te houden. Dit blikt vooruit op een belangrijke uitspraak in deel 2 van het werkboek en dat spreekt over onze niet-vergeven gedachten:

Een niet-vergevende gedachte is er een die een oordeel velt dat ze niet in twijfel trekt, ook al is het niet waar. De denkgeest is gesloten en zal niet worden bevrijd. De gedachte beschermt projectie en trekt haar ketenen strakker aan, zodat vervormingen meer versluierd en verborgen zijn, minder makkelijk toegankelijk voor twijfel en verder weggehouden van gezond verstand. Wat kan er komen tussen een starre projectie en het doel dat ze als haar gewenste bestemming gekozen heeft? (Wd2. 1.2)

Dus stellen onze projecties ons ego in staat het zelfbeeld van afscheiding en haat te bewaren gezien dat beeld nu buiten de geest, die zijn oorsprong is, waargenomen wordt. Het is dit zelfbeeld dat zegt dat ik een individu ben, een individualiteit die ik verworven heb ten koste van zonde. Deze zonde vraagt om straf en daarvoor ben ik bang. Door mijn projectie geloof ik dat ik niet de bron van deze angst in mij is, maar ergens buiten mij te vinden is. Wanneer ik mijn perceptie niet in vraag stel dan is er ook geen behoefte aan een antwoord die de Heilige Geest me anders wel kan geven.

(3:4) Ik wil graag dat de deur achter deze wereld voor mij geopend wordt, zodat ik daarachter de wereld kan zien die een weerspiegeling is van de Liefde van God.
Degene die de deur voor ons open doet is Jezus, maar we moeten hem daar wel de kans toe geven. We doen dit door hem om hulp te vragen om onze illusies van aanval naar zijn waarheid van de vergeving te brengen. De werkelijke wereld van totale vergeving weerspiegelt dan de Liefde van God.

(4) God is in alles wat ik zie. (29)

(4:2-4) Achter elk beeld dat ik heb gevormd, blijft de waarheid onveranderd. Achter elke sluier die ik neergelaten heb over het gelaat van de liefde, blijft het licht daarvan ongetemperd. Achter al mijn waanzinnige wensen ligt mijn wil, verenigd met de Wil van mijn Vader.

Van les één tot en les vijftig wordt de aard van ons juist-gericht denken benadrukt. Ons onjuist-gericht denken is gevuld met gedachten van aanval: ziekte, lijden, dood, moord en oordeel. Hij helpt ons bewust te worden dat deze gedachten iets anders bedekken.

(4:5-6) God is nog altijd en voorgoed overal en in alles. En wij die deel zijn van Hem, zullen uiteindelijk voorbijzien aan alle verschijningsvormen en de waarheid herkennen achter elk.

Jezus verzekert ons ‘dat de uitkomst zo zeker is als God.’ (T. 2. III.3:10) omdat we de juiste keuze zeker zullen maken, zoals elke goede Plato-nist zou doen, tussen wat schijnbaar is en het werkelijke. Onze verwoede pogingen om het tegendeel te bewijzen blijft machteloos en we kunnen onze schitterende waarheid dat we blijven zoals God ons heeft geschapen, niet veranderen.

(5) God is in alles wat ik zie, want God is in mijn denkgeest. (30)

(5:2-5) In mijn eigen denkgeest, achter al mijn waanzinnige gedachten van afscheiding en aanval, ligt de kennis dat alles eeuwig één is. De kennis van Wie ik ben, heb ik niet verloren door die te vergeten. Ze is voor mij bewaard in de Denkgeest van God, die Zijn Gedachten niet verlaten heeft. En ik, die daartoe behoor, ben één daarmee en één met Hem.

Voor ons bewaard door de Heilige Geest is de herinnering van de kennis dat we nooit werkelijk afgescheiden zijn van God. Vroeg in de tekst zegt Jezus: ‘iets verliezen wil daarom niet zeggen dat het weg is. Het wil eerder zeggen dat jij je niet meer herinnerd waar het is (T. 3. VI. 9:3-4).
Hetzelfde geldt ook hier. Ook al zijn we de kennis van wie we zijn en van onze Bron vergeten, toch wil dit niet zeggen dat Zijn Liefde niet aanwezig is in onze denkgeesten. Een Cursus in Wonderen staat bol van deze geruststellingen. Hier zijn er twee:

Wat de Vader geschapen heeft, bewaart Hij veilig. Je kunt het niet beroeren met de valse ideeën die jij hebt gemaakt, omdat het niet door jou werd geschapen. Laat je niet door je dwaze hersenschimmen verschrikken. Wat onsterfelijk is kan niet worden aangevallen; wat slechts tijdelijk is heeft geen gevolg. (T. 24. VII. 5:1-4)

Je kunt het éénzijn uit het oog verliezen, maar niet de werkelijkheid ervan ten offer brengen. Ook kun je wat je wilt offeren niet verliezen, noch de Heilige Geest van Zijn taak afhouden jou te laten zien dat het niet verloren is gegaan. (T. 26. I. 6:1-2)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten