(1) Ik ben niet het slachtoffer van de wereld die ik zie. (31)
(1:2-9) Hoe kan ik
het slachtoffer zijn van een wereld die volledig ongedaan kan worden gemaakt
als ik dat verkies? Mijn ketenen zijn los. Ik kan ze afwerpen, gewoon door dat
te wensen. De gevangenisdeur staat open. Ik kan vertrekken door eenvoudig naar
buiten te gaan. Niets houdt mij in deze wereld vast. Alleen mijn wens te
blijven houdt me gevangen. Ik wil mijn waanzinnige wensen opgeven en eindelijk
het zonlicht ingaan.
Wanneer dit een wereld is die wij gemaakt hebben, iets wat
Jezus ons van in het begin leert, dan is de wereld niet het probleem, maar wel
het feit dat wij zelf die wereld gemaakt hebben. We moeten daarom bereid zijn
toe te geven dat we verkeerd bezig zijn. We geloven echter dat we gelijk hebben
en voelen ons een slachtoffer door de acties van anderen. En herinner je ‘al
dat andere’ niet alleen andere lichamen zijn, maar ook ons eigen lichaam. Het
lichaam is ook buiten de denkgeest. Het is de denkgeest die bron is van onze
ware identiteit.
De gelijkenis van de gevangene die het zonlicht ingaat
verwijst naar de beroemde allegorie van de grot door Plato, ‘De republiek’. Het
is de moeite om dit kort samen te vatten gezien Jezus in de tekst meerdere
keren naar dit verhaal verwijst. De allegorie speelt zich af in een grot waar
de gevangenen geketend zijn en wel zo dat ze alleen de binnenmuur van de grot
kunnen zien en niet weten dat er achter hen een opening is, een opening
waardoor zonnestralen binnenkomen en er op de muur schaduwen zijn van
voorbijgangers op een pad dat naast de opening van de grot ligt. Gezien de
gevangen niets anders kennen geloven ze dat de schaduwen echt zijn. Een van de
gevangenen heeft zich kunnen bevrijden en zich naar het licht gekeerd en leert
hierdoor het verschil te zien en te herkennen tussen schijn en werkelijkheid. Hij
keert terug naar zijn medegevangenen om hen de waarheid te onderwijzen, maar en
hier zijn twee specifieke referenties in de tekst:
Gevangenen die jarenlang in zware
ketenen lagen, uitgehongerd en uitgemergeld, zwak en uitgeput en wier ogen zo
lang in het donker neergeslagen waren geweest dat zij zich het licht niet meer
herinneren, springen niet op van vreugde op het moment dat ze worden bevrijd. Het
kost hun een tijdje om te begrijpen wat vrijheid is. (T. 20. III. 9:1-2)
Ogen raken gewend aan het duister
en het felle daglicht schijnt pijnlijk voor ogen die lang gewoon zijn aan de
schimmige effecten die in het schemerdonker worden waargenomen. En ze wenden
zich af van het zonlicht en van de helderheid die dit brengt voor dat waarnaar
ze kijken. Halfdonker lijkt beter, is makkelijker te zien en wordt beter
herkend. Om de een of andere reden lijkt het vage en meer obscure makkelijker
te bekijken en minder pijnlijk voor de ogen dan wat volkomen helder en
ondubbelzinnig is. Toch is dit niet waartoe de ogen dienen, en wie kan zeggen
dat hij het duister verkiest en tevens volhouden dat hij wenst te zien? (T. 25.
VI.2)
We herkennen nu dat we onze eigen cipiers zijn geweest en
kunnen daardoor een verstandige beslissing maken: de duisternis verlaten voor
het licht. Onze kettingen van schuld en aanval waren slechts de onwil om onze
ogen te openen en te zien. Nu kiezen we voor visie.
De volgende alinea herhaald de les:
(2) Ik heb de wereld die ik zie bedacht.
(2:2-3) De gevangenis
waarin ik mezelf zie, heb ik gemaakt. Dit is het enige wat ik hoef in te zien
en ik ben vrij.
Dit is de reden waarom Jezus blijft zeggen dat deze cursus
eenvoudig is. Het enige wat we ons moeten realiseren is dat wij dit gemaakt
hebben, dat de wereld een hallucinatie is (T. 20. VIII. 7), alles waarvan we
denken dat het ons pijn doet is geen werkelijkheid. De sleutel om deze
illusionaire gevangenis van duisternis te openen is altijd aanwezig geweest is
onze denkgeest. Uiteindelijk hebben we nu de leraar en de weg die ons helpen om
ons te realiseren dat dit vreugdevolle feit inderdaad zo is.
(2:4-8) Ik heb mezelf
wijsgemaakt dat het mogelijk is de Zoon van God gevangen te zetten. Ik heb me
pijnlijk vergist in deze overtuiging, die ik niet langer wil. De Zoon van God
moet eeuwig vrij zijn. Hij is zoals God hem geschapen heeft en niet wat ik van
hem wilde maken. Hij is waar God wil dat hij is en niet waar ik hem gevangen
dacht te houden.
Dit is een thema dat later in het werkboek meer naar voren komt,
l in de lessen 94, 110 en 162 en in de zesde herhaling. Als wij zijn zoals God
ons heeft geschapen dan is alles wat het ego en zijn wereld ons hebben geleerd,
vals. Nu we herkennen kunnen we er iets aan doen door een andere keuze te maken
waardoor we de wereld van duisternis voor altijd verlaten en terugkeren naar de
wereld van licht.
(3) Er is een andere manier om naar de wereld te kijken. (33)
(3:2-3) Aangezien het
doel van de wereld niet het doel is dat ik eraan heb toegeschreven, moet er een
andere manier zijn om ernaar te kijken. Ik zie alles op z’n kop en mijn
gedachten zijn het tegendeel van de waarheid.
Om op ‘een andere manier’ naar de wereld te kijken is het
nodig dat we toegeven dat we verkeerd zijn geweest. Het is goed om waakzaam te
zijn en ons realiseren hoe we koppig blijven vasthouden aan ons gelijk en niet
altijd geloven dat de afscheiding werkelijk is, maar er zeker van zijn dat onze
percepties juist zijn.
(3:4-6) Ik zie de
wereld als een gevangenis voor Gods Zoon. Dan moet het wel zo zijn dat in
werkelijkheid de wereld een plaats is waar hij kan worden bevrijd. Ik wil de
wereld zien zoals die is en wel als een plaats waar de Zoon van God zijn
vrijheid vindt.
Het mag duidelijk zijn dat hier niet verwezen wordt naar de
wereld, maar naar onze percepties van de wereld en naar het doel dat wij eraan
gegeven hebben. Wanneer wij de wereld het doel gegeven hebben om ons gevangen
te houden dan zal hij dat ook zo doen. Wanneer we anderzijds de wereld het doel
van vergeving en bevrijding geven, dan zijn we vrij. We zullen op dit
belangrijk thema binnenkort terugkomen. Voor nu volstaat het ons te herinneren
dat de wijziging van doel een wijziging van leraar inhoudt waardoor we onze
perceptie van de wereld als gevangenis van schuld veranderen naar perceptie van
een leerschool voor vergeving.
(4) Ik zou in plaats hiervan vrede kunnen zien. (34)
(4:2-4) Wanneer ik de
wereld als een oord van vrijheid zie, besef ik dat ze de wetten van God
weerspiegelt in plaats van de regels die ik bedacht waaraan zij moest gehoorzamen.
Dan zal ik begrijpen dat daar vrede en geen oorlog woont. En dan zal ik zien
dat er ook vrede huist in het hart van allen die dit oord delen met mij.
Dit verwijst naar de werkelijke wereld die we later
grondiger zullen bespreken. Het volstaat nu te zeggen dat het een
weerspiegeling is van de werkelijke eenheid en in te zien dat alle delen van
het Zoonschap, zonder een uitzondering,
hetzelfde gemeenschappelijk doel delen: het verlaten van de gevangenis van strijd
voor een plaats van vrede die in alle mensen woont. We wijzigen dus ons doel
van schuld naar vrede, van gevangenschap naar vrijheid.
(5) Mijn denkgeest is deel van Die van God. Ik ben heel heilig. (35)
(5:3-5) Terwijl ik de
vrede van de wereld met mijn broeders deel, begin ik te begrijpen dat deze
vrede diep in mij ontspringt. De wereld waarnaar ik kijk, heeft het licht van
mijn vergeving aangenomen en straalt vergeving naar mij terug. In dit licht
begin ik te zien wat mijn illusies over mezelf verborgen hielden.
Dit is ook een heel belangrijk thema, vooral in het Handboek
voor Leraren (HvL. .Inl. I. 3): we leren door anderen te onderwijzen. Hoe meer
ik mijn grieven over jou kan laten vallen door te leren dat er een andere
manier van denken is, hoe sterker ik deze gedachte maak. In het licht van deze
vergeving zie ik wat mijn illusies voor mij verborgen hebben gehouden. Zoals we
gezien hebben bestaat vergeving eruit door ons te verenigen met Jezus en samen
de lamp vast te houden die de duisternis uit onze denkgeesten weg schijnt en de
illusies van het ego blootstelt aan het licht van de waarheid (T. 11. V.1).
Vergeving licht de sluier op van het verdedigingssysteem van het ego en laat
ons toe de liefde te zien. Door de projecties van schuld op jou in te trekken
weerspiegel ik de bereidheid om de duisternis in mij in te trekken. Door het
licht van de waarheid te op onze illusies te laten schijnen ontstaat er een vrede
in onze denkgeest die daarvoor slechts in conflict geloofde.
(5:6) Ik begin de
heiligheid van al wat leeft, mezelf incluis, te begrijpen en hun eenheid met
mij te verstaan.
Dit is wat voorbij de overtuiging van het ego ligt, nl. dat
wij kinderen zijn van afscheiding, speciaalheid, schuld en angst. Deze
onheiligheid bedekt onze ware heiligheid als kinderen van liefde, een
heiligheid die gedeeld wordt door alle ‘levende dingen’, mezelf incluis. We
kunnen daarom onheiligheid gelijkstellen met afscheiding en heiligheid met
eenheid.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten