woensdag 3 februari 2016

Thema uit ECIW - 59 - Wil ik hem (mijn broeder) werkelijk zondeloos zien?




In hoofdstuk 20 van de tekst is er een zin over onze broeder waarin Jezus ons vraagt om onszelf de vraag te stellen: ‘Wil ik hem werkelijk als zondeloos zien?’. Dit wordt het onderwerp voor deze morgen.
Belangrijk hier is dat ons niet gevraagd wordt niet te kijken … . We worden niet gevraagd om onze broeder niet als een lichaam te zien want dit is in deze wereld praktisch onmogelijk omdat we zo zeer geïdentificeerd zijn met onze lichamen.
De meeste studenten van de Cursus herinneren zich wellicht de zin uit hoofdstuk 2 waarin Jezus zegt dat het bijna onmogelijk is om in deze wereld onze fysieke ervaring te ontkennen (T2.IV.3:8-11) en dat dit een bijzonder ongepaste vorm van ontkenning is en dit, nogmaals, komt omdat we zo geïdentificeerd zijn met onze lichamen.
In feite is het zo dat we denken dat we een lichaam zijn die Een Cursus in Wonderen leest. We denken dat we een boek vasthouden in onze handen. We denken dat we lezen met onze ogen. We denken dat we naar opnames van workshops luisteren met onze oren. We denken dat we met ons brein nadenken over wat we gelezen hebben. We denken dat ons lichaam reageert op dat wat we denken dat we lezen, enz., enz. en daarom is het praktisch onmogelijk te ontkennen dat we een lichaam zijn.
Dus zegt Jezus niet om onze fysieke ervaring te ontkennen, onze visuele waarneming van iemand als een lichaam, net zo min als we datgene wat het lichaam doet moeten ontkennen. Wat hij ons echter wel vraagt te ontkennen is de interpretatie van het ego over wat het lichaam doet of hoe het lichaam er uit ziet. Bijvoorbeeld, wanneer er iemand ziek is, stervende of gestorven is dan is onze ervaring als een lichaam in deze wereld dat deze persoon ziek is, dat deze persoon stervende is of dat deze persoon inderdaad gestorven is en dus niet langer aanwezig is bij ons.
Dat is een leugen. Dat is de interpretatie van het ego gesteund op zijn geloof dat de afscheiding werkelijk is en dat het lichaam, die de belichaming vormt van deze gedachte, ook werkelijk is.
In de Cursus wordt ons echter telkens en telkens weer gezegd dat ‘ideeën hun bron niet verlaten’ en dat het idee van de afscheiding nooit zijn bron in de denkgeest verlaten heeft wat wil zeggen dat er geen lichaam is en dat er geen wereld is. Het is dus de denkgeest die interpreteert wat de fysieke ogen zien en wat het brein met deze zintuiglijke gegevens doet. De kwestie dus is wat de denkgeest interpreteert.
In het Handboek voor Leraren herinnert Jezus ons er aan dat we niet boos worden op een feit, maar op de interpretatie van dat feit. Het feit is dat het wel zo kan zijn dat jij mij hebt aangevallen of mensen, met wie ik mij identificeer, hebt aangevallen. De interpretatie is echter dat je ‘mij’ hebt aangevallen. Mogelijks heeft jouw lichaam iets gedaan, heeft je mond dingen gezegd, maar dit heeft niets te maken met ‘mij’ tenzij, zoals het einde van het hoofdstuk 27 zegt, tenzij ik nagelaten heb in te zien dat het mijn droom is. En in deze context is de droom dat ik de afscheiding wil behouden, die gelooft dat ik van God gestolen heb, maar dat ik iemand anders hiervoor verantwoordelijk stel. Dat is mijn droom, een zondebok vinden, iemand vinden op wie ik mijn onbewuste schuld, over de zonde die ik waarneem als de afscheiding van mijn bron, kan projecteren. Dat is mijn droom. Daarom is het zo dat ik wil dat mensen mij aanvallen zodat ik met een beschuldigende vinger naar hen kan wijzen en kan zeggen: ‘Zie, mijn broeder, door jouw schuld moet ik sterven.’ Het is jouw fout, niet die van mij. En zoals het in het begin van hoofdstuk 27 staat – hetzelfde deel waarin de zin ‘Zie, mijn broeder, door jouw toedoen sterf ik.’ staat – dat de zonden van jouw broeder in de Hemel geschreven staan en hem voor gaan. Met andere woorden, God die in de Hemel is ziet de zonden van iemand anders wat mij dus mij, Hem en de wereld aantoont dat je inderdaad gezondigd hebt tegenover mijn lichaam dat moet lijden.
Dus, nogmaals, we worden niet gevraagd om de zondeloosheid te zien van onze broeder, we worden niet gevraagd om zijn lichaam niet waar te nemen. We worden gevraagd om te kijken naar onze wens om onze broeder zondeloos te zien. Wil ik mijn broeder werkelijk als zondeloos zien? En zolang ik mij identificeer met mijn ego klinkt er een duidelijk ‘nee’. Ik wil hem niet zondeloos zien. Ik wil hem zondig zien.
Ik ontken dus niet wat jouw lichaam doet. Ik ontken de interpretatie van mijn ego van wat jouw lichaam doet, namelijk dat jij ‘mij’ dit aandoet. Dit rechtvaardigt het hokje waar ik jou als zondaar in plaats en daarom zal God jou straffen in plaats van mij en dit is gesteund op het basisprincipe van het ego van ‘de een of de ander’. Als jij de ‘zondaar’ bent, dan ben ik zondeloos. Ben ik de zondaar, dan ben jij zonder zonde. Nogmaals, om mijn afscheiding te kunnen behouden, waarvan ik geloof dat ik die van God gestolen heb, is het nodig dat ik iemand anders kan vinden die ik hiervoor verantwoordelijk stel, omdat dan die persoon in plaats van mijzelf gestraft zal worden.
Om mijn broeder dus zondeloos te kunnen zien, om het verlangen te hebben mijn broeder als zondeloos te zien, moet ik eerst het onderliggende verlangen hebben dat ik mijn oorspronkelijke belofte aan het ego moet corrigeren, mijn geloof dat het ego gelijk heeft en dat de Heilige Geest en Jezus ongelijk hebben.
Het antwoord op deze vraag hangt dus af van mijn keuze van leraar of voor het ego, met zijn denksysteem van zonde, schuld, angst en straf of voor Jezus, met zijn denksysteem van vergeving, vrede en genezing. Het antwoord op die vraag is dus gesteund op de keuze van mijn leraar en de keuze van leraar hangt af van mijn keuze of ik nog steeds in de droom wil blijven of dat ik er uit wil ontwaken.
Het komt uiteindelijk neer op die ene fundamentele keuze: wil ik ontwaken of wil ik in slaap blijven?

Geen opmerkingen:

Een reactie posten