Dit
is ook weer een heel belangrijke les, in eerste instantie voor wat Jezus ons
leert, maar ook in het rechtzetten van de algemene fouten door studenten van
Een Cursus in Wonderen. Het mag duidelijk zijn dat Jezus het hier niet heeft
over het zegenen van een uiterlijke wereld. Dit zou in tegenspraak zijn met alles
wat hij ons tot nu heeft geleerd.
Herinner
je dat Jezus ons leert dat de wereld niets anders is dan een spiegel van onze
eigen gedachten. Daarom zegt de inhoud
van deze les niet dat we een stoel, een stok, een klok of een ander persoon
moeten zegenen. Jezus zegt echter wel dat wanneer we – in onze denkgeest – voor
zijn zegening kiezen we onszelf als geheeld kunnen zien omdat we ons met hem
verenigd hebben en deze zegening zich automatisch via ons zal uitbreiden en
iedereen zal insluiten. Het principe ‘projectie maakt perceptie’ kunnen we maar
best in gedachten houden. Dit wordt steeds duidelijker naarmate we verder op
deze les ingaan.
(1:1-2) In dit idee schuilt de eerste
glimp van je werkelijke functie in de wereld, de reden waarom jij hier bent.
Jouw doel is het de wereld via je eigen heiligheid te zien.
Dit
is een andere manier om te zeggen dat ons doel of onze functie hier vergeving
is. Vergeving is tot nu toe in deze
lessen nog niet echt aan bod gekomen, maar het proces om de wereld te zien via onze
heiligheid is hiervan een prachtige, zij het wel beknopte, weergave. Het
probleem is echter dat we de wereld zien door onze eigen onheiligheid, als
afgescheiden ego’s en lichamen wiens levensmissie het is onze speciaalheid te
beschermen en te behouden. Een les als deze staat voor het juist-gerichte
denken dat een einde maakt aan het gezag van het ego dat zegt ‘mijn
onheiligheid omsluit en veroordeelt de wereld die ik zie.’ De focus van deze
les ligt daarom niet op de wereld, maar op onze gedachten. Wanneer onze gedachten geworteld zijn in de heiligheid
van de Christus die we zijn, dan is alles wat we waarnemen automatisch een
uitbreiding hiervan. Het belang van deze gedachte kan niet genoeg benadrukt
worden.
(1:3) Zo worden jij en de wereld
tezamen gezegend.
Die
wereld is slechts een weerspiegeling van mijn gedachte die een gedachte van
heiligheid en zegening is omdat ik een gezegend kind ben. De uiterlijke wereld deelt in deze
heiligheid omdat ze uit die heiligheid voortkomt. Met andere woorden, de wereld
die ik waarneem komt voort uit wie ik ben. Een andere gedachte die nooit ver
weg uit onze gedachten zou mogen zijn is dat: ideeën hun bron niet verlaten. In dit ogenblik, wanneer mijn heiligheid
de bron is moet het idee over de wereld ook als heilig worden waargenomen. Het
is inderdaad zo dat deze twee principes: projectie
maakt perceptie en ideeën verlaten hun bron niet, in essentie hetzelfde
zijn: projectie (of uitbreiding, de juist-gerichte vorm ervan) is de reden dat
ideeën hun bron niet verlaten. De ideeën
die onze waargenomen wereld omvatten
zijn slechts het geprojecteerde zelfbeeld die zijn oorsprong heeft in onze denkgeest; wat geprojecteerd wordt blijft
altijd binnen. Bron en idee blijven dus één.
(1:4-6) Niemand verliest, er wordt
niemand iets ontnomen, iedereen wint bij jouw heilige visie. Het markeert het
einde van offers, omdat het iedereen alles geeft waar hij recht op heeft. En
ieder komt alles toe omdat het zijn geboorterecht is als Zoon van God.
Dit
is de eerste keer in het werkboek dat Jezus het over een offer heeft wat een sleutelbegrippen
uit de tekst is omdat dit de kern bevat van het egodenksysteem. De oorsprong
voor een offer ligt in het principe van de
een of de ander, dat, zoals we reeds gezien hebben in het Handboek voor
Leraren, duidelijker voorgesteld wordt onder doden of gedood worden (HvL. 17. 7:11).
Het
ego – de gedachte van individualiteit – begint met het idee dat zegt: het is of
God of ik. Wanneer God bestaat dan kan ik niet als een afgescheiden wezen van Hem
bestaan omdat er in de Hemel geen afscheiding, geen individualiteit en geen
verscheidenheid is. Daarom, als ik als een individu besta – de grondslag van
ieders denksysteem – dan kan God niet langer bestaan, toch niet zoals Hij
werkelijk is. Hij zou moeten veranderen en als God ophoudt een volmaakte
Eenheid te zijn, dan houdt Hij op te zijn. Volmaakte eenheid en individualiteit
kunnen niet samen bestaan. Hier ligt dus de oorsprong van de gedachte aan een offer:
er moet iemand verliezen wil de ander kunnen winnen.
Gezien
het opofferen van God de basis vormt voor de afgescheiden denkgeest en deze
denkgeest zich verder opsplitst in miljarden en miljarden delen, blijft de
gedachte van opoffering toch in de denkgeest in overeenstemming met het
principe dat ideeën hun bron niet verlaten. De gedachte van een afgescheiden,
individuele wereld vol met lichamen heeft nooit zijn bron verlaten, de gedachte
van de denkgeest is dus dat ik op mezelf besta en dit ten koste van God.
Een
direct logisch gevolg van deze gedachte dat ik God gedood heb zodat ik zou
kunnen bestaan, is dat het ego ons leert dat God op een of andere manier toch
zal verrijzen uit de dood en achter mij aan zal komen. Daarom, om Zijn wraak te
sussen, moet ik opnieuw beroep doen op het principe dat garant staat voor mijn
bestaan, het principe van ‘de een of de
ander’, het idee van opofferen. Terloops, dit is het vreemde principe die
de meeste religies ertoe heeft gebracht God te zien als Degene die om offers
vraagt: als ik besta dan moet ik God betalen voor wat ik van hem gestolen heb.
Dit
concept is ook de hoeksteen van speciale relaties: wanneer ik van jou wil
krijgen wat ik verlang dan moet ik je daarvoor betalen. Zo werkt ook het
principe van de een of de ander, dat
begint met de aanname dat als ik besta God wel moet sterven, door het proces
van fragmentatie om te eindigen in de ons gebruikelijke denksysteem.
Wat
we dus in deze vroege werkboekles terugvinden is een eerste poging om deze manier
van denken ongedaan te maken. Wanneer ik de wereld als niets meer dan een deel
van mezelf zie, dan gebeurt alles wat er met mij gebeurt ook met de wereld.
Wanneer ik gezegend ben dan is de wereld en alles erin ook gezegend. In ‘De
rots van verlossing’ zegt Jezus dat ‘de rots waarop de verlossing ligt, is dat
niemand verliest en iedereen wint’ (T. 25. VII.12), dezelfde gedachte die hij ook
hier naar voren brengt. Bijgevolg moet ik niet langer doen alsof mijn geluk
afhangt van mijn overwinning op jou, door jou naar beneden te halen, jou als
het ware te verslinden of het van jou te stelen. Wanneer ik deze les dus veralgemeen
herken ik dat jij deel uitmaakt van mij, niet mijn individuele fysieke of
psychische zelf maar het deel van mij dat de Zoon is van God.
Wanneer
ik jou uitsluit door jou afgescheiden van mij te zien – als een vijand of als
een middel voor mijn speciale liefde – dan zeg ik dat de Zoon van God
gefragmenteerd is. In werkelijkheid is dit niet mogelijk. Door jou dus aan te
vallen val ik uiteindelijk alleen mijn eigen Identiteit aan. Maar wanneer ik
echter met de aanname begin dat mijn denkgeest deel uitmaakt van die van God en
dat ik heel heilig ben (les 35) dat begin ik in te zien dat als die heiligheid
de waarheid is jij ook in die
heiligheid deelt. Deze stap betekent het einde van het offer en van het
principe van de een of de ander.
Er
zijn een aantal uitspraken in de tekst die deze correctie weerspiegelen:
Verlossing
is een gezamenlijke onderneming. (T. 4. VI. 8:2)
Samen of
helemaal niet. (T.19. IV. D. 12:8)
De ark van vrede wordt twee aan twee betreden. (T. 20. IV. 6:5)
Niemand kan de Hemel alleen binnengaan. (Wd1.
L134. 17:7)
Dit betekent niet op lichamelijk niveau in een
relatie met iemand, maar dat je in jouw denkgeest ziet dat jouw vrede,
verlossing of geluk er niet is gekomen door of ten koste van iemand anders.
Het sleutelbegrip van deze les is daarom dat
‘mijn heiligheid de wereld zegent’ omdat de wereld een uitbreiding is van mij.
Zolang als ik geloof dat er iemand ‘buiten mij’ is, moet ik ook geloven dat er
iemand ‘in mij’ is die iemand ‘buiten mij’ waarneemt, wat wil zeggen dat ik afgescheiden,
speciaal en een individu ben. Automatisch geloof ik dan in een offer, de
expressie van de een of de ander.
(wordt vervolgd)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten